Mijn zoontje is druk bezig om te leren de woorden aan de dingen te verbinden. Aristoteles had gelijk toen hij in zijn Poëtica opmerkte dat er een diep, menselijk plezier zit in de herkenning. Als mijn zoontje bijvoorbeeld een poes herkent in één van zijn boekjes, dan roept hij enthousiast uit: 'Poes!' Zijn vingertje tikt enthousiast op de afbeelding, zijn ogen sperren zich, en het lijkt alsof hij zelf verrast is dat het woord uit zijn mond zo naadloos aansluit op wat hij voor zich ziet. De poes is een poes is een poes.
Leren we de taal, dan leren we vertrouwen op het woord dat zich om de dingen heen kan vouwen. Zo leggen we de basis voor een diep vertrouwen dat even vanzelfsprekend zal worden als het vertrouwen dat we hebben in onze ademhaling, die, meestal onder de grens van bewustzijn, ons leven mogelijk maakt. We vertrouwen erop dat het woord, dat zich zo wonderlijk vormt in onze hoofden en dat daarna, even wonderlijk, komt rollen uit onze monden, in zekere zin daardoor een verschijning wordt in de wereld, maar een verschijning die zich buiten zichzelf keert om de wereld te omvatten, om te passen om de dingen als een handschoen om een hand. Het woord plaatst zich tussen de dingen, maar vestigt zich vanuit deze positie - in zekere zin op gelijke hoogte met de dingen - als hun verborgen middelpunt. Het verbergt zich en strekt zich uit naar het zijnde om zich heen.
In poëzie en in literatuur worden de woorden tegen zichzelf gebruikt. We trekken de handschoen uit, we leggen de woorden los van hun verwijzingen, we maken ze weer tot dingen. We kijken naar hen in plaats van naar de dingen waarop ze zo naarstig wijzen. Maar als we ze zo weer tegenkomen, in hun hoedanigheid als dingen tussen de dingen, dan kan het voelen alsof de woorden niet meer zijn wat ze zijn. In het dagelijkse leven zijn we zo gewend om de woorden in te wisselen voor de dingen dat we het woord vergeten. Een poes is een poes, deze poes, die hier door de straat loopt, of die hier op de foto voor mij staat. Maar 'poes' is geen poes. Blanchot (Le Part du Feu): "Nommer le chat, c’est, si l'on veut, en faire un non-chat, un chat qui a cessé d'exister, d'être le chat vivant." De geschreven kat is een reeks letters op papier, een reeks klanken uit mijn keel, een betekenaar in een systeem van betekenaars, alles behalve de kat die ik hier zie. Het woord kan niet spinnen, het woord komt niet voorbij mijn raam gelopen.
Poëzie verschilt van literatuur in dit opzicht: ze houdt de woorden vast en wringt ze uit, doet alle betekenis eruit sijpelen, onthult de prachtigste kleuren in de klanken, maar ze heeft geen pretentie hiermee het woord weer tussen de dingen terug te plaatsen. De poëzie is daarom ook een steen des aanstoots voor de praktische mens voor wie de taal niets dan een middel is van de wil, een verlengstuk van zijn intentie om dingen gedaan te krijgen. Wie zou zijn bureau ontmantelen op het moment dat er gewerkt moet worden? Wie zou zijn taal leeg schudden en te drogen hangen op het moment dat er gesproken moet worden?
Maar de dichter laat zich niet afschrikken door zulke vragen, zelfs als ze deze vragen begrijpt - want ook de dichter is van de wereld. De dichter heeft echter het woord al in haar handen en draait het rond en rond, zoals een kind dat kan doen, in verbazing, een fossiel bestuderend dat het vond tussen de kiezels. Het poëtische woord leeft voor de dichter, het spreekt door niet meer te spreken omdat het al dood is, omdat het zichzelf laat zien al iets dat reeds gepasseerd is. De dichter weet van de zorgen van de wereld, maar ze kan niet anders dan het woord blijven ronddraaien. Ze weet dat er meer mogelijk is met het woord dan wat de woorden mogelijk maken. Ze weet dat het woord onmogelijk is. Ze weet dat het woord nooit helemaal van deze wereld is. Als ze dit gezien heeft, dan is het al te laat - en dit te laat is het moment wanneer de dichter begint te spreken of te schrijven.
Net zoals de poëzie richt ook de literatuur de woorden tegen zichzelf. Maar het resultaat is verwarrend en misleidend, omdat deze woorden iets van de werkelijkheid in zich lijken te weerspiegelen. In een roman klinken de woorden aaneen om een wereld te bouwen, een wereld die in alles lijkt op de onze. We lezen over mensen, over hun verlangens en doelen, over hun handelingen, over hun worstelingen - en we weten, vooral als de roman een zekere kwaliteit heeft, dat de dingen zo hadden kunnen zijn, dat het inderdaad zo kan gaan in onze wereld, dat deze woorden die op mensen lijken zich gedragen zoals mensen doen. Maar toch staan de woorden van de roman met hun rug naar ons toe. De poezen in het werk van Murakami zijn geen poezen, ze hebben geen vlees op hun botten, en zelfs hun botten bevatten geen calcium maar zijn geweven uit niets dan woorden. Dit weet iedereen, dit is deel van het geheime pact dat elke auteur met elke lezer sluit. Om een roman te lezen moeten we geloven dat de woorden-poezen echt zijn, we kunnen niet anders, en we zijn bereid de auteur te volgen in deze leugens - maar het blijven leugens, het blijven woorden die als lege handschoenen tussen de dingen liggen in plaats van hen te omvatten.
Als we poëzie lezen, dan kunnen we in de ban raken van de vermogens van de taal, die zo anders lijken te zijn dan onze eigen vermogens in de wereld. Alles is mogelijk voor poëzie, omdat ze niet denkt in termen van mogelijkheid. Haar waarheid is eenvoudigweg niet die van de wereld. Als we literatuur lezen, dan betreden we het moeras waarin dingen wel en niet tot de wereld behoren. We nemen de leugen voor waar aan, maar wat onderscheidt de leugen dan nog van de waarheid? En hoe kan het dat zich tussen de dingen in de wereld een ding schuilhoudt - een boek, een roman - dat tegelijkertijd ding en wereld is?
De literatuur zou ons moeten doen wanhopen, wij die in de wereld willen blijven, de échte wereld, die de woorden willen laten zeggen wat ze bedoelen - en niets dan dat! - want het woord dat middelpunt had moeten zijn, de pilaar waarop het zijnde stoelt en wordt wat het is, blijkt ook die nauwe poort te zijn waardoor de betekenis ontsnapt: niet om helemaal te verdwijnen, maar om de leugen in de waarheid te doen weerkaatsen en andersom de waarheid in de leugen, in een eindeloos spiegelen dat ons duizelig maakt. De roman had niet mogelijk moeten zijn. Dat is wat ons lokt. Het is het mysterieuze 'gevaar' van de literatur, dat tegelijkertijd de wereld doorstreept maar toch volkomen tandeloos blijft tegen het werkelijke omdat ze de woorden uit deze wereld zuigt.
Ik schreef dat mijn zoontje druk bezig is de woorden aan de dingen te verbinden. Maar wie is /‘mijn zoontje/’? Wie wordt er hier geboren in de taal om te blijven staan op de drempel van de taal, zoekend naar de woorden, terwijl mijn zoon steeds beter spreekt, terwijl de dingen ritselend al vertrokken zijn richting de toekomst?